catalogus
tekst

 

1988 OVER SCHOONHEID 2

De meeste mensen houden van de vrije Natuur. Dat zal niemand tegenspreken. Maar dan wel de móóie vrije natuur. Dicht bij kraters van vuurspuwende bergen zullen wij ons niet gauw begeven, en ook ijs en sneeuwstormen hebben niet echt onze sympathie. Echt houden wij van de vrije natuur waar zij mild is en licht. Uit die natuur zijn wij geboren. Daarom houden wij van die natuur. Omdat wij als het ware om die natuur heen gevormd zijn. Als een klimop om een boom.
Het is voor een klein kind toch ook vrijwel onmogelijk om niet van zijn moeder te houden en haar niet mooi te vinden. Daarom is het voor ons een genot om op een beschut plekje aan de rand van het bos te zitten, een kabbelend helder beekje naast ons, uit de wind en in het zonnetje. En we zijn gelukkig als we uit kunnen kijken over het veld met bloemen en wuivende grassen en een blauwe lucht met een paar witte wolken erin. Niet te warm hebben we het, maar aangenaam. Heerlijke geuren worden door de zonnewarmte uit de bloemen en planten gestoten wordt. En ja hoor.., daar kweelt een lijster zijn lied en kijk.., de leeuwerik doet mee hoog in de warme lucht. Dit is mooi. (zie, hier worden lekker en mooi verward). Hier zijn wij thuis. Instinctief weten we dat dit de ideale plek is. De plek van ons ontstaan. Wij zijn, zeg maar, op die plek tot stand gekomen. Eromheen geconstrueerd. Onze lichaamstemperatuur is er afgeleid van de temperatuur ter plaatse, ons voedsel groeit er in de direkte omgeving. We zijn er gebouwd met behulp van het aanwezige zuurstof- stikstof- koolzuurgasmengsel. Want als dat er niet was geweest, dan waren wij er ook niet geweest. Dat juiste bosluchtmengsel doet ons dus goed, met andere woorden we vinden het lekker. Wij zijn, zou je kunnen zeggen, het complement van het plekje. Vissen en vleermuizen en regenwormen, om maar eens een paar mede bewoners te noemen, vinden het daarintegen helemaal niet prettig daar. Pas als vissen speciaal voor hen ontworpen vochtige omhulsels dragen en nog wat meer van dat, kunnen zij eventueel van het plekje genieten.
Het kan eigenlijk niet anders dan dat alle dingen, vormen en kleuren door ons onbewust maar direkt geassocieerd worden met in de natuur voorkomende verwante dingen, vormen, kleuren en geluiden. Zijn die in de natuur voor ons bedreigend of vervelend dan vinden wij de verwante vormen of kleuren niet mooi. Of we vinden ze juist fascinerend, maar dan moeten we zelf wel op een veilige plaats zitten.
Het is bijvoorbeeld toch heel iets anders om het onweer te beleven als men er midden inzit, dan wanneer we beschermd in een groot gebouw de bliksem aan de horizon zien flitsen. En dan nog voelen we bij iedere slag een lichte huiver.
Waar ik op doel zijn de aan den lijve gevoelde natuurlijke dingen, kleuren geluiden enz. zoals het heerlijk ruisen van de wind in de bomen of het vrolijk klateren van de waterval. De ongekende kleurenpracht bij een zonsondergang of het flonkeren van dauwdruppels in de morgen.
Kinderen zijn spontaan bang in het donker. Of kruip maar eens in een lange nauwe spelonk, dan moet je je zenuwen goed in bedwang houden. Terwijl een mol daar natuurlijk geen last van heeft. De natuur heeft ons dus ook het gevoel, óns gevoel, ten opzichte van de wereld ingegeven. Het gevoel over prettig en niet prettig is gekoppeld aan het oordeel over mooi of niet mooi.
Want waarom zouden wij grijs bijvoorbeeld niet een uitbundige vrolijke kleur kunnen vinden? Waarschijnlijk omdat dood organisch materiaal en rottend afval meestal zwartachtig grijs is. En omdat onweerslucht en verbrande bossen terecht geassocieerd worden met ellende. Daarom vinden wij grijs stemming. Rood en geel houden wij voor vrolijke kleuren. De zomer komt in hen tot uiting.
Toch zijn de kleuren slechts willekeurige, in frequentie oplopende zogenoemde electromagnetische trillende krachten uit een breder spectrum dat voor ons verder onzichtbaar is. Onze ogen zijn namelijk speciaal gebouwd voor dat bepaalde gebied in die reeks. Ze hebben een gevoeligheid die die vrij nauw overeen komt met met de intensiteitsverdeling van het zonlicht. Wat zoveel wil zeggen als: Onze ogen zijn het gevoeligst voor die kleuren licht waarvan de zon er het meest van uitzendt. Niet helemaal toevallig dus. Vanaf het moment dat wij (wij aardwezens) konden zien, hebben wij altijd bij een een bepaalde vorm of kleur een zekere ervaring gehad (vergelijk Pavlov). Daar komt bij dat gedurende zeer lange tijden die ervaringen ook steeds hetzelfde zijn geweest. Miljoenen seizoenen vergleden en er veranderde vrijwel niets. Rood bijvoorbeeld is daarom, hoewel ook zomerse bloemenkleur, vanwege het vuur en het bloed toch ook een gevaar duidende kleur. Wat voor kleur geldt, geldt ook voor vormen. Een vorm kan naar een andere vorm verwijzen en zo een emotie oproepen.
Rechtop lopen betekent voor ons macht, buigen betekent onmacht. Zie twee ruziënde kinderen, zo hoog mogelijk maken zij hun borst. Rechtopstaande dingen hebben daarom statie, in tegenstelling tot liggende vormen. Het aantal pilaren en zuilvormige kunstwerken in de hoofdsteden en machtscentra zijn hiervan een goed voorbeeld. Vergelijk in gedachten eens een roodgeel liggend schilderij met een grijsblauw staand formaat.
Bij het grijsblauw staand voelen we al een zekere strengheid, een afstand. Terwijl we bij het liggend roodgeel ontspannen lachend achterover kunnen leunen. Vormen met een smalle voet die breed uitlopen naar boven worden als dynamisch ervaren. Terwijl vormen met een brede basis die smal naar boven toelopen, als ontspannen en eeuwig in evenwicht worden gevoeld. Denk maar aan piramiden en azteken tempels, het zijn eigenlijk namaak bergen. Eeuwig in rust.
Met schoonheid heeft dit in eerste instantie niet van doen. Echt mooi vinden wij de dingen pas als wij hen herkennen als direkt of indirekt behorend bij genot. En omdat onze voorouders in de loop der tijden de vormen en kleuren in hun omgeving konden nabootsen (het mensdom ontwikkelt zich als een kind: alles wordt nageaapt), gingen zij op muren en in grotten die dieren afbeelden waar zij belang in stelden. En zo gebeurde het dat wij na lang oefenen in staat zijn om onze verlangens naar jachtbuit, rijkdom, lekkere wijven, macht, mooi weer, enz., enigszins te bevredigen door gefantaseerde voorstellingen te maken. Daarin klinkt onze houding ten opzichte van de natuur door. En dan niet alleen van de zogenaamde natuur van het leven buiten, maar juist in diepere betekenis van de natuur der dingen. Een aardig voorbeeld van mijn betoog in het voorgaande geeft Lucretius van wie ik hier citeer.
“Over het ontstaan der muziek.
Helder-vervloeiende vogelenzang met de mond te imiteren, dat was een kunst die veel vroeger bestond dan de poging der mensen om door zoet-vloeiende liedren te zingen, te noden tot vreugd en de oren te strelen. Ook leerden de Zefyrs (milde westenwind, vdw), door rietholten fluisterend, ‘t eerste de boeren op holle pijpen van scheerling te blazen...
Later nog leerden zij langzaam de zoetlijke klaagzangen spelen welke de fluiten ontvoeien, bespeeld door de vingers der zangers, zangen ontdekt in wegloze wouden, ravijnen en bossen, streken, verlaten van herders, doorwandeld in hemelse vrijheid...
Was men verzadigd van spijs, dan behaagden en streelden die liedren ‘t hart van die mensen-want dan gaat alles ons ter harte-, en dikwijls uitgestrekt nevens elkaar in het mollige gras bij een beekje, lagen zij onder de kroon van een rijzige boom. En behaaglijk voelden zij zich bij hun matig bezit. Ja vooral als het weder lachte en de Lente de groene velden met bloemen borduurde...
Dan waren schertsen gewoon en gekeuvel en hartelijk geschater, dan stond de landelijke Muze in bloei! En de vrolijke moedwil drong hen met kransen van bladeren, met bloemen doorvlochten, omwindend schouders en hoofd, met hun leden vooruit zonder maat te gaan dansen, plomp en met logge voet op de moederaarde te te stampen...
Daaruit ontstond dan gelach en vrolijk geschater, daar ‘t nieuw en juist daarom wonderlijk was en hoe langer hoe meer dus in zwang kwam. Werd er gewaakt, dan was dit een vertroosting voor ‘t slapeloos blijven, dat zij in allerlei toonaard hun stem tot gezang moduleerden, of met de lip er boven gekromd de rietfluit verschoven. Daarvandaan houden de wakers nog heden die vinding in ere. Later heeft men geleerd een soort van maat te bewaren.
Toch schept men nu geen groter genot uit die zoete bekoring dan ‘t uit de aarde-geboren geslacht dier wouden-bewoners, want wat er nu in de mode is behaagt ons het meeste en schijnt ook duurzaam, tenzij dat wij vroeger iets heerlijkers kenden. Maar meestal doet weer een betere vinding het oudere later verdwijen, daar onze smaak tegenover wat vroeger bestond steeds verandert!”.
Alle Muzen zijn te begrijpen vanuit het verleden. En dieperweg ook onze gevoelens ten opzichte van schoonheid, alle verschillen in smaak ten spijt.
Natuurlijk moeten wij vooruit kijken. Dichtbij om niet te struikelen. Een beetje verder om ons gedrag te kunnen bepalen. En nog verder, een wijde blik, om enthousiast te blijven. Maar evenzoveel moeten wij terug kijken.
Waar zijn we? Waar zijn we nu? Met andere woorden: Weten wij nog wel hoe wij hier gekomen zijn?

Ramon van de Werken